Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8691

Datum uitspraak1998-07-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/3191 ABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/3191 ABW U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr A. de Leon, advocaat en procureur te Soest, op in het aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een onder dagtekening 20 februari 1997 door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 27 januari 1998 heeft gedaagde desgevraagd nog enige stukken overgelegd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 juni 1998, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr G.A. Soebhag, kantoorgenoot van mr De Leon, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door T.A. Willems-Dijkstra, werkzaam bij de gemeente Soest. II. MOTIVERING Appellant ontving laatstelijk een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW). Hij is vanwege gedaagde op grond van artikel 5, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet (hierna: Invoeringswet) opgeroepen voor een gesprek op 24 januari 1996. Tijdens dit gesprek is gebleken dat appellant voornemens was om activiteiten als zelfstandige te gaan ontplooien. Aan uitnodigingen voor een gesprek op 5 februari 1996 en voor een tweetal testdagen heeft appellant geen gevolg gegeven. Vervolgens is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 29 mei 1996. Appellant heeft aan die oproep zonder bericht van verhindering geen gevolg gegeven. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 17 juni 1996 appellants uitkering opgeschort. Appellant is daarbij uitgenodigd vóór 28 juni 1996 een schriftelijke uiteenzetting te geven, met schriftelijke bewijsstukken, met betrekking tot zijn werkzaamheden als zelfstandige. Bij primair besluit van 9 juli 1996 heeft gedaagde de uitkering van appellant met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) beëindigd met ingang van de datum dat de uitkering is opgeschort op de grond dat appellant geen gevolg heeft gegeven aan oproepen om inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor de voortzetting van de uitkering. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit van 8 november 1996 de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank -voor zover hier van belang- het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In geschil is het antwoord op de vraag of gedaagdes be-sluit om de uitkering van appellant met ingang van 1 juni 1996 te beëindigen in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt als volgt. Op 1 januari 1996 zijn de Abw en de Invoeringswet in werking getreden. Ingevolge artikel 3 in samenhang met artikel 1, aanhef en onder b, van de Invoeringswet zijn de ABW en de daarop berustende besluiten -zoals de RWW- per die datum ingetrokken. Krachtens artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet blijft de ABW gedurende ten hoogste 12 maanden na de inwerkingtreding van de Abw van toepassing ten aanzien van degene die in de peilmaand recht had op algemene bijstand en wiens recht op de peildag niet is geëindigd. In artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van die wet is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde toepassing van de ABW eindigt zodra burgemeester en wethouders in het betreffende geval naar aanleiding van het onderzoek als bedoeld in artikel 5, eerste lid, een nieuw besluit hebben genomen. Op dit onderzoek naar de rechtsgevolgen waartoe de toepassing van de Abw ten aanzien van de in artikel 4, eerste lid, bedoelde persoon zal leiden, is op grond van het tweede lid van artikel 5 onder meer het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65, 66, eerste lid, en 69 van de Abw van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling van al hetgeen van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken. In artikel 66, eerste lid, van de Abw is bepaald dat burgemeester en wethouders bepalen welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel van de voorzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval dienen te worden overgelegd. Artikel 69, eerste lid, van de Abw bepaalt dat, indien de belanghebbende voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, burgemeester en wethouders het recht op bijstand opschorten: a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft. Krachtens artikel 69, tweede lid, doen burgemeester en wethouders mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigen hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Ingevolge het derde lid van artikel 69 wordt de bijstand beëindigd met ingang van de eerste dag van de periode waarover de bijstand is opgeschort indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gesteld termijn. Zoals uit het vorenstaande blijkt, heeft gedaagde in het kader van het in artikel 5, eerste lid, van de Invoeringswet bedoelde onderzoek aan appellant verzocht nadere inlichtingen te verstrekken met betrekking tot de door hem op 24 januari 1996 vermelde activiteiten als zelfstandige. Appellant betwist weliswaar dat zijn mededelingen dienaangaande vanwege gedaagde in de gedingstukken juist zijn weergegeven, maar de Raad is van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellant in ieder geval heeft gemeld dergelijke activiteiten te (gaan) ontplooien en stelt vast dat zulks door appellants gemachtigde ter zitting niet is weersproken. Aangezien activiteiten als zelfstandige onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand was gedaagde naar het oordeel van de Raad op grond van de artikelen 65 en 66, eerste lid, van de Abw gerechtigd appellant te verzoeken de hiervoor genoemde inlichtingen te verstrekken. Uit het vorenstaande blijkt voorts dat aan appellant, nadat hij zonder bericht van verhindering niet op de oproep voor een gesprek op 29 mei 1996 was verschenen om de gevraagde informatie te verstrekken, op dezelfde datum overeenkomstig het tweede lid van artikel 69, een termijn is geboden tot 28 juni 1996 om het verzuim te herstellen. De Raad stelt vast dat niet is gesteld of gebleken dat het niet verschijnen op genoemde oproep appellant niet te verwijten valt of dat de aan appellant geboden hersteltermijn ontoereikend was. Nu appellant niet binnen de daarvoor gestelde termijn alsnog de gevraagde inlichtingen heeft verstrekt, is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht de uitkering van appellant overeenkomstig het imperatieve voorschrift van artikel 69, derde lid, van de Abw heeft beëindigd. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd. Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en mr F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr M.C.T. Ehrencron als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 1998. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) M.C.T. Ehrencron.